Gaat niet lukken mevrouw”, zegt een NS-medewerker als ik om assistentie vraag bij het in- en uitstappen van de trein naar Utrecht voor de volgende ochtend. Heb ik wel de juiste instantie aan de lijn?
“Niet lukken? Hoezo niet?”
“Tja, we hebben geen mensen in Utrecht. Ik weet het niet precies, maar aan het eind van de ochtend kunt u best weer reizen hoor. Neemt u anders gewoon een taxi. Succes, mevrouw.”
Een uur later, in de stad: plassen! Ik moet nodig plassen! Maar er valt niks te plassen voor deze cafébezoeker. Het theater naast het café heeft wel een rolstoeltoilet maar de deur is op slot en ‘de sleutel… hé, die hing hier gisteren nog!’
Aan het eind van de avond: zal ik een betrouwbaar uitziend persoon vragen mijn pasje in de pinautomaat hoog boven mijn hoofd te steken? Ja, ja, ik weet het: “Nooit doen, mevrouwtje, u vraagt om problemen!”
Geld
Een gewone dinsdagavond van een ‘participerende burger’, eentje op wielen. De volgende dag wil ik met de trein naar het congres Gelijk = Gelijk in Utrecht. Dat gaat over het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap – het verdrag dat de mensenrechten van mensen met een beperking moet bevorderen, beschermen en waarborgen. Het trad op 1 januari 2017 in Nederland in werking, nadat de Tweede Kamer er op 14 juli 2016 – een kleine tien jaar na de totstandkoming bij de VN – eindelijk mee instemde.
In bijna alle andere Europese landen is het verdrag al veel eerder geratificeerd. Waarom heeft het hier zo lang geduurd? Beroepsactivist Jan Troost vertelt tijdens het congres dat Nederland tal van wetten moest aanpassen. Het kabinet wilde eerst onderzoeken hoeveel het allemaal ging kosten. VVD en VNO-NCW vreesden dat het ondernemers veel geld kon gaan kosten en kwamen met een compromisvoorstel om de ratificatie zo lang mogelijk uit te stellen.
Het VN-verdrag bepaalt dat ook mensen met een beperking op het gebied van onder meer wonen, scholing, vervoer, werk en zorg, regie over hun eigen leven moeten hebben. De rechter heeft bij zijn beslissingen op die terreinen rekening te houden met het verdrag.
Werkgevers zijn verplicht voor een aanpassing te zorgen, tenzij deze onevenredig belastend is, bijvoorbeeld te duur
Onneembare obstakels
Belangrijk gevolg in Nederland is de uitbreiding van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte: gehandicapten dienen toegang te hebben tot alle goederen en diensten waar de niet-gehandicapte burger zoal gebruik van maakt, bedrijven horen alles – van gebouw tot website – voor iedereen toegankelijk te maken. Werkgevers zijn verplicht voor een aanpassing te zorgen, tenzij deze onevenredig belastend is, bijvoorbeeld te duur. Aangezien niet is vastgesteld wanneer kosten te hoog zijn, worden die arme werkgevers ontzien. En sancties ontbreken.
Een dag voor het congres las ik ‘Rapportage VN-verdrag handicap in Nederland 2017’, opgesteld door het College voor de Rechten van de Mens (CVRM). Dat ziet toe op de naleving van het verdrag. Die maakt niemand vrolijk: onderwijs, werk, inkomen, mobiliteit, wonen of ongehinderd samenleven, overal ondervindt de participerende burger met beperkingen hoge, vaak onneembare obstakels. Websites van de overheid zijn ontoegankelijk voor blinden, stembureaus verbieden mensen met een verstandelijke beperking om een begeleider mee te nemen, hotels weigeren blinden met hun onmisbare geleidehond.
De afgelopen dertig jaar is er bar weinig veranderd. “Een toegankelijke samenleving is een zaak van lange adem”, hoorde ik al toen ik in 1988 begon als beleidsmedewerker arbeid bij een belangenorganisatie. Eind jaren tachtig waren veel gehandicapten, zoals we destijds werden genoemd, optimistisch. In 1986 was de Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers (Wagw) in werking getreden. Nu lag betaald werk in het verschiet. De overheid bedacht een landelijke campagne en verspreidde fleurige folders waarin jonge, aantrekkelijke mensen met blindenstok, gehoorapparaat of rolstoel zelfbewust en vrolijk in de camera keken. “Het meest gemotiveerde deel staat aan de kant!”
Medische bril
Die folder bevatte ook regelingen om werkgevers te verleiden zo’n ‘speciale werknemer’ in dienst te nemen. In het wetsontwerp was nog sprake van een quotum en een registratieplicht, zodat ten minste 5 procent van de werknemers een handicap of chronische ziekte zou hebben. Maar quotum en registratie sneuvelden. Vooral werkgevers waren destijds tegen: “In een open, tolerante samenleving als de onze past zo’n vorm van dwang niet.”
Een arbeidsbemiddelaar met wie ik samenwerkte, zei: “Ik krijg mijn klantjes maar mondjesmaat door de strot van werkgevers geduwd. Was die quotumverplichting met sancties er maar gekomen.”
Het idee was: de moeilijke toegang tot werk was een gevolg van negatieve beeldvorming, waarin gehandicapten niet alleen zielig, maar ook ziek, zwak en misselijk waren, en automatisch door een medische bril werden bekeken. Een realistischer beeldvorming zou de integratie bespoedigen.
Bij nieuwe beelden hoorden nieuwe termen. In navolging van de VS heette de gehandicapte rolstoelmens ineens fysiek uitgedaagd, zoals je ook visueel, auditief, verstandelijk en psychisch uitgedaagden had. Het dominante medische model paste ons niet meer, tijd voor een nieuwe visie: het Sociale Model. Keek je door de sociale bril, pas dan zag je waar de werkelijke handicap zat. Ik mocht dan wel een fysieke beperking hebben, maar het was de trap, de drempel, kortom de gemankeerde openbare ruimte die mij verhinderde binnen te komen. De samenleving maakte mij gehandicapt.